Titel

De mysterieuze relatie tussen hersenen en geest

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 8 November, 2006)

Samenvatting

Een pleidooi tegen het reductionistisch materialisme en voor het interactionistisch dualisme als theorie rond het vraagstuk van de verhouding tussen hersenen en geest.


Tekst


De mysterieuze relatie tussen hersenen en geest

door Titus Rivas

In de afgelopen eeuwen is het materialisme steeds meer het overheersende mensbeeld in de natuurwetenschappen geworden. Sinds de periode van de 'Verlichting' werd door vrijdenkers als Diderot, La Mettrie en Voltaire gepleit voor een mensbeeld waarbij de geest volledig bepaald en bestuurd wordt door het brein en daar slechts een aspect van is (zie eindnoot 1). De moderne neuropsychologie die de relatie onderzoekt tussen de werking van hersengebieden en de geest staat sterk onder invloed van het materialisme (zie eindnoot 2). En juist de neuropsychologische gegevens worden tegenwoordig door veel materialisten gezien als bewijs voor hun filosofische positie. Soms gaan ze daar zo ver in, dat ze het als een teken van onwetendheid beschouwen als je tegenwoordig toch nog een niet-materialistische positie meent te moeten aanhangen. Ik zal in dit artikel eerst proberen aan te tonen dat het materialisme filosofisch gezien geen steek houdt. In plaats daarvan zal ik een positie over de relatie tussen hersenen en geest verdedigen die bekend staat als interactionistisch dualisme. Deze positie komt er op neer dat hersenen en geest niet van dezelfde orde zijn, maar wel met elkaar in wisselwerking staan.

Neuropsychologie
Ik wil mijn betoog beginnen met de constatering dat de neuropsychologie heeft aangetoond dat "normale" geestelijke activiteit (in de zin van functioneren) doorgaans gepaard gaat met "normale" fysiologische activiteit van de hersenen, en dat "abnormale" geestelijke activiteit doorgaans gerelateerd is aan abnormale hersenprocessen (zie eindnoot 3). Het heeft mijns inziens geen zin te loochenen dat de hersenen invloed hebben op ons bewustzijn. Iedereen kent uit eigen ervaring het voorbeeld van slaperigheid. Slaperigheid hangt in de eerste plaats samen met een fysiologisch ritme van de hersenen. Dit ritme veroorzaakt ongeveer elk etmaal een organische verandering, die leidt tot de subjectieve ervaring van slaperigheid. Nu is slaperigheid niet zo maar een verminderde helderheid van bewustzijn, maar ze gaat gepaard met motivationele veranderingen, met name met de wens om te slapen natuurlijk. Voor degenen onder ons die wel eens sterke drank nuttigen, is het somatopsychische effect hiervan welbekend, en hetzelfde geldt voor het gebruik van drugs en cafeïne, stimulatie van erogene zones, etc.
Het staat dus buiten kijf dat de hersenen ook bij mensen die geen psychiatrische patiënten zijn een grote invloed kunnen hebben op stemming, motivatie, reactievermogen, concentratie, cognitieve flexibiliteit, en ga zo maar door. Als we ons begeven in de wereld van de biopsychiatrie, dan zien we dat afwijkingen in het functioneren van de hersenen kunnen leiden tot zeer bizarre geestelijke stoornissen, variërend van het horen van stemmen en waangedachten tot vertekeningen in de perceptie van het eigen lichaam en dementie (zie eindnoot 4). De handicaps die men door hersenziekten geestelijk kan gaan vertonen behoren zonder twijfel tot de grootste menselijke tragedies. Zo heb ik zelf een goede vriend die jarenlang psychologie heeft gestudeerd, maar hier voortijdig mee moest stoppen omdat hij plotseling een ziektebeeld ging vertonen dat als schizofrenie werd gediagnosticeerd. De man in kwestie heeft sindsdien weinig verbetering ervaren en in eerste plaats dankzij zijn medicijnen is het hem mogelijk een enigszins draaglijk, hoewel zeer onbevredigend leven te leiden. Men kan slechts hopen dat de wetenschap op een goede dag geneesmiddelen zal uitvinden die deze vreselijke hersenstoornis werkelijk zullen verhelpen, d.w.z. als het daar werkelijk om gaat (want sommige auteurs, zoals Marius Romme stellen dat schizofrenie geen wetenschappelijk concept is). Het heeft in zulke gevallen nogmaals absoluut geen zin om de soms harde neuropsychologische waarheid te ontkennen dat de hersenen een aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen op de geest. Ik hoop dan ook dat het duidelijk is dat mijn betoog dit gegeven niet wil bestrijden. Wanneer het ziektebeeld schizofrenie geen goed voorbeeld vormt, dan zijn er hoe dan ook andere voorbeelden, zoals dementie, Alzheimer en Korsakoff. Wat ik echter wel bestrijd, is dat dit gegeven materialistisch moet worden geïnterpreteerd.

Weerlegging van materialisme
Wat bekend staat als materialisme omvat verschillende deelposities. Het zou te ver voeren om die hier allemaal apart te behandelen (Mensen die hier wel meer over willen weten verwijs ik graag door naar mijn boek Geesten met of zonder lichaam.) Ik zal met name stilstaan bij de reductionistische variant.
In het reductionisme stelt men botweg dat er geen bewuste geest bestaat, tenminste niet als daarmee een entiteit wordt bedoeld die niet fysiologisch is en zulke eigenschappen heeft als subjectiviteit en allerlei als zodanig niet volledig kwantitatieve dimensies zoals gevoelens, kleurenperceptie en dergelijke. Deze theorie is logisch gezien niet houdbaar om de volgende reden: Het reductionisme beweert dat er geen onreduceerbare geest is. Maar dan vergeet het, dat het zelf een geestelijke positie is, zoals alle intellectuele posities, en dus alleen binnen een onreduceerbaar geestelijk domein kan bestaan. Als het reductionisme niet geestelijk is, maar materieel, dan verliest het meteen al zijn inhoud, het is dan namelijk een intrinsiek betekenisloze materiële structuur. In een zuiver materiële wereld kunnen namelijk geen mysterieuze immateriële zaken zoals abstracties en betekenis bestaan.
Bijvoorbeeld: de zogeheten betekenis van symbolen in een computersysteem is voor dat systeem zelf volledig afwezig. De computer werkt niet omdat het symbolen omzet in betekenissen, maar omdat symbolen mechanisch worden omgezet in machinetaal, met andere woorden in elektronische commando's, die niets te maken hebben met de betekenis die mensen aan symbolen toekennen.
Het is dus duidelijk dat betekenissen strikt genomen alleen in de wereld van het bewustzijn of de onreduceerbare geest voorkomen. Door het bestaan van onreduceerbaar bewustzijn te ontkennen, zoals het reductionisme doet, ontkent die stroming direct ook zijn eigen betekenis, en is daarom met zichzelf in tegenspraak.
Het (reductionistische) materialisme kan er dus geen aanspraak op maken, in tegenstelling tot wat het zo vaak met ongepaste trots doet, de juiste interpretatie te bieden van de resultaten van neuropsychologisch onderzoek.

De psyche als oorzaak
Nu we gezien hebben dat het (reductionistische) materialisme wegens zijn inconsistentie niet voldoet om de relatie tussen hersenen en geest te verklaren, moeten we zoeken naar alternatieve theorieën. Er zijn een paar theorieën die in zekere zin proberen zowel de kool als de geit te sparen. Ze proberen het bestaan van de geest in te passen in een systeem dat tegelijkertijd veel claims van de materialisten onaangetast laat.
Het dichtst bij het materialisme ligt wat dit betreft het epifenomenalisme. Dit is de positie van de wat meer nadenkende filosoof en empirisch wetenschappers, die een compromis zoeken tussen hun wetenschappelijke achtergrond en hun persoonlijke ervaring. Zo neemt de epifenomenalist aan dat er weliswaar een immaterieel bewustzijn bestaat, maar dat dat bewustzijn geen enkele invloed heeft op de werkelijkheid, noch op zichzelf noch op de materie. Er is veel kritiek geweest op het epifenomenalisme, omdat het dan wel erkent dat er een geest bestaat, maar vervolgens heel contra-intuïtief ontkent dat er zoiets is als psychogene causaliteit, dat wil zeggen: een inwerking van de geest op de werkelijkheid. Onlangs heb ik samen met Hein van Dongen een artikel geschreven, waarin de gangbare argumenten tegen het epifenomenalisme worden besproken en ook een eigen analytisch argument wordt geleverd (eindnoot 5). Ons eigen argument luidt dat als men stelt te weten dat er wel bewustzijn is, maar geen psychogene causaliteit, dit tegelijk moet betekenen dat men niet kan weten dat er bewustzijn is. Opdat we weten dat we bewust zijn, moet ons bewustzijn namelijk invloed hebben op ons kenapparaat, met andere woorden: op onze conceptuele vermogens en geheugen. Maar zo'n cognitieve invloed wordt uitgesloten door het epifenomenalisme, net als iedere andere vorm van invloed. Dat betekent dan dat het epifenomenalisme beweert dat het zekerheid heeft omtrent het bestaan van bewustzijn, terwijl het tegelijkertijd impliceert dat het nooit zulke zekerheid kan hebben. Een contradictie dus, waardoor het epifenomenalisme evenmin als het materialisme een bruikbare theorie is over de relatie tussen lichaam en geest.

De mythe van de volledige parallellie
Het epifenomenalisme dat zoals we boven gezien hebben bij voorbaat onaanvaardbaar is omdat het een basale contradictie bevat, waant zich gesteund door wat ik zou willen noemen: de mythe van de volledige parallellie tussen geest en hersenen (Zie ook: Letter to the JNLRMI).
Deze mythe van de parallellie luidt dat er een volkomen en ook reeds grotendeels in kaart gebrachte relatie zou bestaan tussen specifiek psychische en hersenprocessen. De mythe beleefde zijn hoogtepunt ten tijde van de nu algemeen als pseudo-wetenschap bekend staande 'frenologie' die een link legde tussen de vorm van de schedel en zeer specifieke geestelijke functies. Maar nog steeds gelooft men doorgaans dat samenhangen tussen geest en hersenen die werkelijk bij een groot aantal mensen worden vastgelegd, ook voor alle mensen zullen gelden. Ik zou nooit zover willen gaan om te zeggen dat er helemaal geen samenhangen zullen zijn (eindnoot 6), maar ik heb toch sterk de indruk dat men te weinig beseft wat er allemaal tegen deze mythe pleit.
Niet zo lang geleden kwam John Lorber wat dat betreft met voor materialisten, epifenomenalisten en parallellisten ronduit schokkend materiaal. Hij toonde aan dat er gevallen van mensen met een waterhoofd bestaan die slechts over een fractie van de neocortex (eindnoot 7) beschikten, maar toch in staat zijn om volledig normaal te functioneren en zelfs hoge intellectuele prestaties te leveren (eindnoot 8). John Lorber maakte systematische scans bij iemand die afgestudeerd was aan de Universiteit van Sheffield. Bij deze man werd aangetoond dat zijn cortex slechts ongeveer een millimeter dik was, terwijl deze normaal ongeveer 4,5 cm bedraagt. De schedel was voornamelijk gevuld met cerebrospinaal vocht. Ook andere experts in de VS en Groot-Brittannië hebben vastgesteld dat een individu met hoge intelligentie en normale vaardigheden slechts een fractie van de gemiddelde omvang van de hersenen kan bezitten. Ook de cortex kan daarbij enorm verschillen zonder dat dit handicaps hoeft te veroorzaken. Zelfs gangbare concepten over de functionele verschillen tussen rechter- en linkerhersenhelft staan tegenwoordig door het werk van Lorber en diens collega's op losse schroeven. Nu waren dit soort anomalische gevallen overigens al in de tijd van de frenologie bekend, getuige verslagen van de Franse onderzoeker Camille Flammarion (eindnoot 9). In de Franse krant Les Temps Annales de Sciences Psychiques, juli 1914, blz. 218, stond een bericht over een klinisch geval, gemeld door M. Hallopeau aan de Société de chirurgie. Het betrof een meisje dat uit de metro viel en in ernstige toestand gebracht werd naar het Necker-ziekenhuis met alle symptomen van een schedelfractuur. Desondanks stelt de chirurg een ingreep uit omdat hij hoopt op een normaal herstel van de patiënte. Twee dagen later besluit hij echter toch te opereren. Men licht de schedel van het meisje en constateert dat er flinke bloeduitstortingen zijn, waarbij ook een groot deel van de hersenen tot pap geworden zijn. Men maakt het geheel schoon, en de patiënte blijkt helemaal te herstellen zonder symptomen. In januari van hetzelfde jaar meldde de eveneens Franse krant Le Journal reeds het geval van een 62-jarige man die na een lichte verwonding aan het hoofd enkele gezichtsstoornissen vertoonde. Hij leed echter niet aan verlammingen of convulsies. En zijn andere zintuigen functioneerden normaal. Na een jaar kreeg de man een soort epileptische aanval, waaraan hij overleed. Dokter Robinson, verbonden aan de Académie des Sciences, constateerde tijdens de autopsie dat de hersenen van deze man eruit zagen als een zachte cocon waaruit bij incisie een enorme hoeveelheid pus stroomde (eindnoot 10).
De Nederlandse neuropatholoog-anatoom Ebel J. Ebels concludeerde aan de hand van zijn jarenlange ervaring in 1980 (eindnoot 11): '(...) Zelfs in duidelijk pathologische gevallen is de correlatie tussen (hersen)structuren en gedrag absoluut niet altijd duidelijk. Zelfs zulke grote anomalieën als de afwezigheid van een corpus callosum of ernstige hypoplasie van het cerebellum leiden niet altijd tot ernstige gedragsstoornissen. Aan de andere kant legt zelfs het onderzoek van de hersenen van ernstig geestelijk gehandicapte mensen niet altijd duidelijke structurele afwijkingen bloot'.
Verder blijken er ook in de dierenwereld anomalieën voor te komen. Zo schijnen vogels, van wie het toch alleszins redelijk is om te veronderstellen dat ze uitstekend kunnen zien, niet over een aanzienlijke visuele cortex te beschikken. En er bestaat een soort miereneter die relatief gezien een grotere neocortex bezit dan de mens, maar die evenwel geen blijk geeft van een bovenmenselijke intelligentie. Dit is de zogeheten 'spiny anteater' een zoogdier dat eieren legt en verwant is aan het vogelbekdier (eindnoot 12).
Vaak wordt ook walvisachtigen overigens tamelijk kritiekloos een grote intelligentie toegeschreven (hoewel daar gedragsmatig op zich wel meer reden toe lijkt dan bij de miereneter) vanwege hun grote hersenschors. Margaret Klinowska meldt echter dat zowel bij de genoemde miereneter als bij dolfijnen is vastgesteld dat ze geen paradoxale (REM)slaap vertonen. De grote omvang van hun cortex zou er toe kunnen dienen het gemis van deze functie te compenseren. In dat geval zou er dus geen enkele relatie met intelligentie hoeven te bestaan volgens haar. Overigens zijn er bij dolfijnen wel degelijk goede aanwijzingen voor zelfbewustzijn en begrip van symbolische communicatie, maar dat kun je dus niet zo maar rechtstreeks afleiden uit hun hersenschors. Een systematische studie van Giorgio Pilleri en collega's aan de Universiteit van Bern, naar de correlatie tussen hersenomvang en intelligent gedrag bij knaagdieren toonde aan dat het onmogelijk is een index van intelligentie op te stellen aan de hand van cerebrale quotiënten.
Dit alles toont aan dat de veronderstelling dat er een volledige parallellie zou bestaan tussen hersenen en geest inderdaad een mythe moet zijn. Geest en hersenen zijn allereerst zelfstandige entiteiten die door middel van ingewikkelde, vooralsnog grotendeels onbekende processen in wisselwerking met elkaar staan. De geest moet daarbij een veel grotere rol spelen dan men sinds lang in de wetenschap aanneemt, zoals met name duidelijk wordt door de gevallen van Lorber.
Overigens is het niet nodig om naar anomalieën te zoeken om de totale 1:1 hypothese van de hersen-geest relatie naar het rijk der fabelen te verwijzen. Het is voldoende stil te staan bij zoiets basaals en vertrouwds als het zien. De (normale) visuele ervaring betreft een geïntegreerd beeld, gebaseerd op de informatie van beide hemisferen. Nu is er klaarblijkelijk niets in de hersenen dat die informatie verspreid over zeer veel neuronen of hun synapsen in de hersenen samenvoegt tot één neuronaal patroon dat precies overeen zou komen met wat we subjectief zien. Integendeel, de onderdelen van de visuele ervaring gebaseerd op de informatie van één oog worden al niet op die manier fysiologisch geïntegreerd, laat staan dat dit met de nog complexere binoculaire visuele ervaring wel het geval zou zijn. Of zoals de misleide reductionisten het wat dat betreft correct zeggen: Er zijn nergens in het hoofd 'plaatjes' te bekennen. Moncrieff (eindnoot 13) concludeert dan ook dat de visuele ervaring geen strikte parallel kent in het brein, zodat de geest de uiteindelijke bron van de integratie moet zijn.

Hersenen en geest: niet één maar twee
Met dualistisch interactionisme bedoel ik simpelweg de positie dat er bij de relatie geest-hersenen twee reële, fundamenteel verschillende entiteiten bestaan en dat die twee verschillende entiteiten wederzijds causaal op elkaar inwerken (eindnoot 14). Aanhangers van dit idee krijgen vaak de volgende vraag voorgeschoteld. Hoe kan het dat twee fundamenteel verschillende entiteiten, namelijk het brein – een complex materieel orgaan – en het bewustzijn, elkaar beïnvloeden? De materie en de geest zijn namelijk geen schakeringen binnen één en hetzelfde palet, maar radicaal verschillende 'zijnden'. Het antwoord luidt mijns inziens dat er speciale natuurwetten moeten bestaan die materie en geest causaal verbinden, zonder dat er verder alsnog een mysterieus soort 'diepere' eenheid hoeft te worden aangenomen. Maar hoe moeten we ons de interactie nu precies voorstellen, waarin beïnvloeden geest en hersenen elkaar?

De functie van de hersenen voor de geest
Dat de hersenen een rol vervullen voor de geest staat buiten kijf voor wie zoals ik het dualistisch interactionisme aanhangt. Allereerst zijn de hersenen het punt in de materiële wereld waar vanuit een geest zijn lichaam motorisch bestuurt. Door middel van grotendeels onbekende processen zijn wilsbesluiten gekoppeld aan het in werking treden van motorische signalen vanuit het centrale naar het perifere zenuwstelsel.
Bovendien zijn de hersenen de plaats waar alle zintuiglijke informatie samenkomt. De geest integreert deze informatie, wederom wetmatig, in subjectieve ervaringen, en ook in vormen van lichamelijk genot en pijn.
Maar ook voor het interne geestelijke leven vervullen de hersenen een grotendeels onbekende rol, zoals we gezien hebben toen we stilstonden bij de neuropsychologie.
Aldus zijn er tenminste drie vormen van interactie tussen geest en hersenen; de sensoriek, de motoriek en de somatopsychische beïnvloeding van intrapsychische processen.
De somatopsychische beïnvloeding is daarbij het meest mysterieus omdat het, nadat men het materialisme terecht heeft verworpen, niet direct duidelijk is welke rol de hersenen in dezen vervullen.
De studie van alledrie de vormen van interactie tussen geest en hersenen is nog lang niet voltooid, al heeft men reeds veel werk verricht en is men soms tot zeer merkwaardige bevindingen gekomen, zoals in het genoemde werk van John Lorber, in de ontdekking van een somatogene functionele dissociatie van bepaalde psychische processen bij zogeheten split brain patiënten (eindnoot 15), of in de 'romantische' neurologie van Oliver Sacks.
Een apart probleem, waar ik hier niet dieper op in kan gaan, is dat van het geheugen. In hoeverre is het geheugen een psychische of een cerebrale grootheid? En hoe hangt dat bijvoorbeeld samen met de gegevens die men in parapsychologisch onderzoek naar reïncarnatie kan aantreffen? (eindnoot 16)

Extracerebrale interactie van de geest met de materie
Het dualistisch interactionisme biedt de mogelijkheid om zich naast interacties tussen de hersenen en de geest ook vormen van wisselwerking van de geest met de materiële wereld voor te stellen die buiten de hersenen om gaan. Men denke wat dat betreft aan de fenomenen die worden onderzocht in de parapsychologie: helderziendheid, (extracerebrale) intrasomatische parergie zoals stigmatisatie en extrasomatische psychokinese. Bovendien kan men zich als dualistisch interactionist ook nog directe interacties tussen geesten voorstellen, die zich voltrekken zonder gebruik te maken van de hersenen, maar ook zonder tussenkomst van welke materiële entiteit dan ook, met andere woorden: telepathie.

Eindnoten
1. Isaiah Berlin, The age of enlightenment: The 18th Century Philosophers, New York, 1956.
2. G.R. Taylor, Het Omega Effect: Verklaring van de geheimzinnige wisselwerking tussen hersenen en geest, Amsterdam, 1980.
3. J.P. Schadé, Onze hersenen, Utrecht, 1984.
4. Oliver Sacks, De man die zijn vrouw voor een hoed hield, Meulenhoff Nederland, Amsterdam.
5. Titus Rivas en Hein van Dongen, Exit Epifenomenalismo, Revista de Filosofía, Santiago de Chile, 2001, en Exit Epiphenomenalism, Journal of Non-Locality and Remote Mental Interactions, 2003 .
6. Op deze samenhang baseert men onder meer het zogeheten analogiepostulaat, ook naar dieren toe, zoals ik elders met Esteban Rivas betoog. Zie onder meer: Esteban en Titus Rivas, 'Zijn mensen de enige dieren met bewustzijn?', Prana, 72, 1992, blz. 83-88.
7. Deel van de hersenen dat doorgaans het meest in verband wordt gebracht met onze typisch menselijke, hogere vermogens zoals verbale intelligentie en dergelijke.
8. Zie R. Lewin, 'Is your brain really necessary?' Science 210, 1980, blz. 1232-1234.
9. Camille Flammarion, Het raadsel van de dood: Deel I. Voor de dood. Zaltbommel, 1922.
10. Annales de Sciences Psychiques, juli 1914, blz. 218 en Annales de Sciences Psychiques, januari 1914, blz. 29.
11. Ebel J. Ebels, 'Maturation of the central nervous system', in: Michael Rutter (Ed.), Scientific Foundations of Developmental Psychiatry, William Heineman Medical Books Limited, Londen 1980, blz. 37.
12. Margaret Klinowska, 'Are cetaceans especially smart?', New Scientist, 29 oktober 1988.
13. M.M. Moncrieff, The clairvoyant theory of perception: A new theory of vision, Londen 1973, blz. 168. Waarschijnlijk zal deze stelling bestreden worden door aanhangers van de artificiële intelligentie die beweren dat er verschillende niveaus van verwerking van de visuele informatie bestaan, en op één daarvan een integratie plaatsvindt van de informatie van beide hersenhelften tot één visueel model. Er schuilt een grote denkfout in deze voorstelling van zaken. De niveaus van verwerking bestaan namelijk alleen als abstractie, ze hebben los daarvan geen aparte fysische realiteit. Anders gezegd: Los van onze theorieën kunnen in de materiële wereld alleen de fysiologische (of elektronische) verwerkingsprocessen bestaan. We kunnen dus alleen kijken of op dat (enig werkelijk) 'niveau' een integratie plaatsvindt. In de computer zelf is net zo min als in de neuronen sprake van visuele integratie zoals we die wel kennen uit ons subjectieve bewustzijn.
14. Karl L. Popper en John C. Eccles, The self and its brain, Berlijn, 1977.
15. D.N. Robinson, 'Cerebral Plurality and the unity of self', American Psychologist, 37, 1982, blz. 904-910.
16. Titus Rivas, 'Waarom reïncarnatie waarschijnlijk lijkt', Prana 74, 1992/1993, blz. 52-55.


Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Prana 78, 1993, blz. 69-74. Het is slechts op enkele punten aangepast aan de actualiteit
Josha Velkers verwees in 2004 naar dit artikel voor een scriptie in het kader van haar studie psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, De mogelijke impact van parapsychologie: Een nieuwe kijk op de moderne wetenschap.

Contact: titusrivas@hotmail.com