Titel

Reïncarnatie en bijnadoodervaringen: lezing voor Theosofische Vereniging

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 20 November, 2006)

Samenvatting

Lezing van drs. Titus Rivas voor de Theosofische Vereniging Loge Utrecht over parapsychologisch bewijsmateriaal voor reïncarnatie en bijnadoodervaringen en de overeenkomsten daartussen.


Tekst



Reïncarnatie en bijnadoodervaringen: lezing voor Theosofische Vereniging

door Titus Rivas

Goedenavond, dames en heren!

Ik vind het spannend om een lezing te geven voor de Theosofische Vereniging, omdat ik mij zelf zo’n 20 jaar geleden sterk aangetrokken heb gevoeld tot de theosofie. Een blad als Sunrise en theosofische boeken maakten me in die tijd vertrouwd met het concept reïncarnatie. Op den duur werd ik zo als voormalig katholiek ook bereid om me nader te verdiepen in de parapsychologische literatuur rond dit onderwerp. En nu geef ik dan deze lezing voor de Theosofische Vereniging - de cirkel is rond!
Laat me in dit verband nu reeds het volgende zeggen. Eén van de doelstellingen van de theosofie is mijns inziens de vergelijking van godsdiensten en levensbeschouwingen. Dat heeft voor zover ik weet tot nu toe vaak geleid tot een benadrukking van de nietigheid van het zogeheten 'ego' en een overwegende afwijzing van de notie van een persoonlijk overleven na de dood. Volgens mij is dit slechts één mogelijke uitkomst en kan er met evenveel recht worden gewezen op personalistische opvattingen die sinds mensenheugenis overal voorgekomen zijn en slechts zelden gepaard gaan met een verheerlijking van het egoïsme in plaats van een erkenning van het respecteren van de belangen van jezelf èn anderen. Dit is ook in India prominent het geval geweest, onder meer bij de jaïns en hindoes, o.a. in de Dvaita-stroming en in het logisch realisme van de Nyaya-stroming, maar ook onder vroege boeddhistische scholen. Zelfs nu nog zijn er individuele boeddhisten die het overwegende impersonalisme van de Theravada- en Mahayana-hoofdstromen afwijzen. Ook in het Visistadvaita-hindoeïsme is ruimte voor een persoonlijke ziel die de dood overleeft.
Misschien zou het daarom verrijkend kunnen zijn voor de theosofie als men meer ruimte zou bieden aan personalistische interpretaties van een leven na de dood en reïncarnatie. Waarbij er geen sprake is van een bovenpersoonlijke Atman of individueel over-zelf, maar van een substantieel persoonlijk zelf, ziel of atman dat zichzelf ondanks alle veranderingen als zodanig gelijk blijft tijdens een aards leven en zo ook de dood en reïncarnatie kan overleven. Ik wil u deze personalistische positie overigens niet opleggen, dat zou alleen al erg onbeleefd zijn als gast, en het zou ook ingaan tegen mijn opvattingen over vrijheid van denken en godsdienstvrijheid. Het kan echter wel geestverruimend werken om te constateren dat er mensen zoals ik zijn die zelfs na ampel beraad het personalisme argumentatief sterker vinden dan andere posities, zoals de leer van een bovenpersoonlijk atman of de impersonalistische anatta-doctrine van de meeste boeddhisten.

Dit gezegd hebbende, zal ik u eerst even vertellen waar ik het in deze lezing over wil hebben.
Allereerst wil ik enige tijd stilstaan bij het hedendaagse empirisch onderzoek naar reïncarnatie. Vervolgens kijk ik kort naar het nauw verwante onderzoek naar bijna-doodervaringen. Tot slot wil ik nog even aanstippen waarin de parapsychologische en esoterische benaderingen van dit soort onderwerpen van elkaar verschillen, uiteraard vanuit mijn eigen perspectief als parapsychologisch onderzoeker.
Daarna is er wat mij betreft ruimte voor vragen en de uitwisseling van ervaringen of gezichtspunten.

Reïncarnatieonderzoek
Er bestaan een paar hardnekkige misvattingen over parapsychologisch reïncarnatieonderzoek. De voornaamste twee zijn wel dat dit onderzoek zich primair zou richten op hypnotische regressie naar een vorig leven en dat het onderzoek bijna geen deugdelijk bewijsmateriaal zou hebben opgeleverd. In werkelijkheid zijn er empirisch gezien slechts enkele interessante hypnotische experimenten uitgevoerd tegenover duizenden onderzoeken van spontane gevallen. Bovendien heeft het zogeheten naturalistische veldonderzoek zeer belangrijk bewijsmateriaal opgeleverd van een kwaliteit die zich kan meten met alle andere vormen van parapsychologisch bewijsmateriaal. Waar hebben we het nu concreet over? Het gaat dus om onderzoek naar spontane gevallen, dat voor het eerst grootschalig is uitgevoerd door de Amerikaanse psychiater dr. Ian Stevenson verbonden aan de Universiteit van Virginia in Charlottesville. Inmiddels is dr. Jim Tucker hem aan diezelfde universiteit opgevolgd als onderzoeker. Daarnaast zijn er enkele Indiase onderzoekers mee bezig, zoals dr. Kirti Swaroop Rawat en Satwant Pasricha, evenals de IJslandse onderzoeker Erlendur Haraldsson, enkele andere onderzoekers in andere Aziatische landen, Brazilië en natuurlijk Europese onderzoekers zoals ik. Ik werk zelf samen met medewerkers van stichting Athanasia, waaronder Anny Dirven, en met Mary Remijnse en Bram Maljaars van Stichting Spirituele Ontwikkeling.
Een doorsnee geval van vermoedelijke wedergeboorte ziet er als volgt uit. Een jong kind, een peuter of kleuter tussen de 2 en 4 jaar oud, begint spontaan over wat het zelf beleeft als een vorig leven. Het kind zegt bijvoorbeeld dat het al eens eerder heeft geleefd en dat het daarbij andere ouders had. Of dat hij of zij getrouwd was en zelf kinderen had. Of wat voor een beroep hij of zij vroeger uitoefende. Doorgaans gaan de uitspraken van het kind gepaard met sterke emoties en vaak verlangt hij of zij ook terug naar mensen of omstandigheden uit het vorige leven. Dit gedragspatroon kan jarenlang aanhouden, gemiddeld tot het kind naar de lagere school gaat en allerlei nieuwe informatie in zich op moet nemen.
In nogal wat gevallen doen de ouders of anders familieleden zelf een poging om het verhaal van hun kind in verband te brengen met het aardse leven van een historische overledene. In een aantal gevallen zijn parapsychologische onderzoekers de eerste die zo’n poging wagen tot verificatie van de herinneringen. Ze proberen eerst het verhaal van het kind zo volledig mogelijk te reconstrueren en gaan dan indien mogelijk zoeken naar een zo goed mogelijke ‘match’ met iemand die echt geleefd heeft voor de geboorte van het kind. Hoe minder details een kind zelf heeft genoemd hoe moeilijker het dus ook is om overtuigend aan te tonen op wiens levensverhaal zijn verhaal wel eens betrekking zou kunnen hebben. Er zijn echter gevallen met tientallen specifieke uitspraken die de interpretatiemogelijkheden sterk inperken. Er is dan vaak maar één concrete overledene die werkelijk goed in aanmerking komt. De overeenkomsten met het leven van die gestorven persoon zijn daarbij bovendien te groot om wegverklaard te worden door een bizar soort toeval.
Een Indiaas voorbeeld bestudeerd door Ian Stevenson betreft het meisje Kumkum Verma geboren in 1955 in de plaats Bahera op zo’n 40 km van de stad Darbhanga. Toen ze ongeveer drie en een half jaar oud was beweerde ze al eens eerder geleefd te hebben. Ze woonde in de wijk Urdu Bazar in Darbhanga en zei dat ze een zoon had die Misri Lal heette en een kleinzoon Gouri Shankar genaamd. Ze zei dat haar ouders haar Sunnari moesten noemen. Ze vertelde verder onder meer nog dat er een vijver bij haar huis was geweest en dat zij werklieden betaald had die de vijver met schoppen hadden gegraven en de aarde in bamboemandjes hadden weggebracht. Ook wist ze nog dat er een zwaard hing bij haar ledikant, en dat ze een slang had gehad met een kapje om zijn kop die ze melk had gevoerd. Haar vader uit het vorige leven had in de plaats Bajitpur gewoond en om er te komen moest je water oversteken. Er waren mango-boomgaarden bij het huis van haar vader.
Haar oma van vaders kant uit het huidige leven, Swarna Probha Verma maakte aantekeningen van 18 uitspraken van Kumkum voordat er een poging werd gedaan om die uitspreken te ‘verifiëren’, dat wil dus zeggen een poging om de uitspraken in verband te brengen met een historische persoonlijkheid. Daarnaast werden er nog eens 38 uitspraken gedaan door Kumkum Verma die echter niet werden vastgelegd voorafgaand aan de verificatie.
De familie van Kumkum wilde haar niet meenemen naar Urdu Bazar omdat het meisje heel emotioneel werd van haar herinneringen, zodat men bang was dat ze ziek zou worden en misschien zelfs dood zou gaan.
In 1959 vertelde de vader Kumkum Verma een vriend in Darbhanga over de uitspraken van zijn dochter. Die vriend deed een poging om te kijken of de herinneringen overeenkwamen met een overledene uit Urdu Bazar. Hij kwam achter het bestaan van ene Gouri Shankar en zijn vader de smid Misri Lal. De moeder van Misri Lal was overleden en heette Sundari. Misri Lal verifieerde bijna al de uitspraken van Kumkum Verma en er zaten geen fouten tussen. Ook haar karakter leek overeen te komen met dat van zijn moeder Sundari, zoals dat ze allebei erg religieus en vrijgevig waren, maar ook dominant. Beiden vertoonden ook een bijzondere interesse in slangen en jonge kinderen.
Het geval werd behalve door Ian Stevenson ook nog bestudeerd door de Indiase onderzoekers Professor P. Pal. Dr. Jamuna Prasad en Dr. L.P. Mehrotra.
Ian Stevenson komt net als zijn Indiase collega’s tot de conclusie dat het geval Kumkum Verma paranormaal is doordat haar specifieke uitspraken voor zover verifieerbaar overeenkwamen met het leven van een specifieke overledene uit een andere sociale klasse zonder dat die overeenkomsten verklaarbaar lijken door toeval.
Een ander voorbeeld van een paranormaal geval is dat van Gnanatilleka Baddewithana uit het dorp Hedunawewa in Sri Lanka, geboren in 1956. Toen dit meisje pas een jaar oud was begon ze al over een andere moeder en vader en rond haar tweede deed ze voor het eerst specifieke uitspraken over een vorige leven als jongen, zoals dat ze twee broers en veel zussen had. In totaal deed ze 34 uitspraken over het vorige leven, waaronder dat haar vader een postbode was en een weergave van een boeddhistisch verhaal dat ze van een leraar uit de vroegere incarnatie gehoord had.
Ze vertelde dat ze in een stad genaamd Talawakele had gewoond en noemde de namen van diverse familieleden. Twee Srilankaanse onderzoekers probeerden haar herinneringen te verifiëren en kwamen zo uit bij de overleden jongen Tillekeratne uit Talawakele die op zijn veertiende overleden was. Kort daarna namen ze Gnanatilleka mee naar Talawakele, waar het meisje een aantal gebouwen herkende en de plek van een huis aanwees waar Tillekeratne tot zijn dood had geleefd. Ian Stevenson onderzocht het geval vanaf 1961. Alle uitspraken van Gnanatilleka kwamen exact overeen met het leven van Tillekeratne. Ook vertoonde het meisje gedrag dat van toepassing was op Tillekeratne, zoals dat ze meer genegenheid toonde jegens de moeder van Tillekeratne dan voor zijn vader.
Ian Stevenson benadrukt dat de families elkaar niet kenden voordat het meisje over haar vorige leven begon en dat het dorp van Gnanatilleka moeilijk bereikbaar was, zodat ook haar verhaal duidelijk paranormaal lijkt.

Het is mijn ervaring dat skeptici die aangesloten zijn bij de Stichting Skepsis steeds weer proberen om een verkeerd beeld te verspreiden van de aard van het naturalistische onderzoek naar dit type gevallen. Ze doen het voorkomen alsof de informatie in elke afzonderlijke case altijd vaag en algemeen blijft. Dit is dus gewoon niet waar zoals we zojuist hebben gezien. Er zijn gevallen waarin de informatie die een kind verstrekt over een vorige incarnatie zo specifiek is dat het uiterst onwaarschijnlijk wordt dat er slechts zuiver toevallig een overeenkomende overledene heeft bestaan. We hebben het dus op de eerste plaats over een harde kern van gevallen - op dit moment zijn het er hoe dan ook al meer dan 30 - waarin het verhaal van het kind netjes is gedocumenteerd voordat men naar een concrete overledene ging zoeken, en vervolgens de overeenkomsten tussen het verhaal van het kind en de historische werkelijkheid zo groot blijken dat de toevalshypothese voor de meeste mensen geen bevredigende verklaring meer vormt. Daarnaast zijn er veel meer gevallen waarin men op basis van getuigenverklaringen van familieleden en vrienden van het gezin in kwestie kan reconstrueren wat het kind zoal gezegd moet hebben. En vervolgens kan men dan als onderzoeker vaststellen hoezeer die uitspraken overeenkomen met de overledene die de familie zelf in verband heeft gebracht met de beweringen van het kind.
Tot slot zijn er veel gevallen waarin het kind alleen wat algemenere uitspraken doet zodat het ondoenlijk is om het verhaal over een vorig leven in verband te brengen met het leven van een concrete persoon die echt op aarde heeft rondgelopen. Ook dit soort gevallen kunnen echter worden gelieerd aan de harde kern, door te kijken naar algemene kenmerken die er in terug kunnen komen, zoals de leeftijd waarop een kind over de mogelijke vroegere incarnatie begint, en de manier waarop dat gebeurt. Bovendien kunnen er uitspraken tussen zitten die wijzen op kennis bij het kind over het verleden die het nooit in dit huidige leven kan hebben meegekregen van zijn ouders of omgeving.
Daar komt nog eens bij dat sommige kinderen moedervlekken en aangeboren lichamelijke afwijkingen vertonen die overeenkomen met hun herinneringen aan een gewelddadige, traumatische dood. Het fenomeen lijkt op het gevolg van een psychosomatische herbeleving van hun overlijden.
Tot slot zijn er ook nog kinderen met vaardigheden die ze nooit in het huidige leven hebben geleerd, zoals het spreken in een vreemde taal (xenoglossie) of het zingen van liederen, het bespelen van een instrument of het maken van specifieke dansjes.

Ook in westerse landen zoals Nederland komen kinderen voor met spontane herinneringen aan vorig leven. Niet al die gevallen zijn helemaal verifieerbaar, maar ze vertonen wel genoeg overeenkomsten met geverifieerde gevallen zoals die van Kumkum Verma en Gnanatilleka om te mogen denken dat het om uitingen van een en hetzelfde fenomeen gaat.
Een voorbeeld is het Engelse geval Carl Edon die als peuter en kleuter beweerde dat hij zich een leven kon herinneren als Duitse gevechtspiloot die in de Tweede Wereldoorlog neergestort zou zijn. Hij tekende spontaan insignes en swastika’s, bracht de Hitlergroet en kon de ganzenpas nadoen van Duitse soldaten. Ook vertoonde hij een sterk verlangen naar het leven in Duitsland en eigenschappen die Duits aandeden zoals een neiging tot een grote netheid.
De Nederlandse theologe Joanne Klink deed in haar boek “Vroeger toen ik groot was” al in de jaren ’80 verslag van kindergevallen van reïncarnatie in ons land.
Een recenter Nederlands voorbeeld betreft het meisje Christina uit Malden bij Nijmegen. Rond haar derde kreeg ze een droom waarin zijzelf de hoofdrol speelde maar dan als meisje van enkele jaren ouder. Ze vertelde haar moeder direct wat ze gedroomd had, onder meer dat het Pasen was en dat een broertje met lucifers had gespeeld. Door dit pyromane spel had een matras vlam gevat en kwam uiteindelijk het hele huis in lichterlaaie te staan. Ze vluchtte het balkon op waar ze werd toegesproken door haar ouders om te springen, maar dat durfde ze niet. Uiteindelijk stikte ze door de rookvorming. Na haar dood werd ze opgewacht door een vrouw in het wit die haar vertelde dat ze overleden was. Ze mocht kiezen uit verschillende moeders en koos uiteindelijk voor een blonde vrouw die op dat moment ergens zat te typen. De vrouw in het wit vertelde haar dat ze dan nog even moest wachten totdat de uitgekozen moeder zover was.
Jaren later, toen Christina 15 was herkende zij spontaan een huis in Arnhem, dat volgens een winkelier in de buurt van dat huis inderdaad betrokken was geweest bij een brand. Ik ben er zelf in geslaagd om de uitspraken van Christina terug te voeren op een brand in het Spijkerkwartier in Arnhem van Pasen 1973, waarbij onder meer een jong meisje omkwam. Overigens is het interessant om op te merken dat de moeder van Christina ten tijde van de brand ongehuwd was, haar haren blondeerde en werkte als typiste voor een houthandel. Details die Christina niet te horen had gekregen toen ze drie was.
Een geval dat ons team van Stichting Athanasia samen met Stichting Spirituele Ontwikkeling heeft onderzocht betreft een Nederlandse jongen die vanaf het moment dat hij 1 jaar en 8 maanden oud was tot zijn vierde spontaan vertelde over een vorig leven ‘in de sneeuw’. Hij zei onder meer tegen zijn moeder: "Weet je wat zo leuk is? Nou? Zooo leuk, we hebben allemaal wel oogjes hoor, we hebben wel oogjes. Maar je ziet de oogjes niet zo goed. Soms lijken het wel streepjes. Leuk hé?" Hij sprak hier vertederd en vrolijk over.
Verder zei hij nog: "We hebben schoenen aan, maar dat zijn geen schoenen. Het lijkt op zakjes. Het is een soort zakje, maar dan wel dik hoor. En die maken we zelf. Die zakjes zijn van dieren. En dan doe je ze aan, maar de haartjes zitten dan van binnen. En soms kriebelt dat zó, soms kriebelt het heel erg. En we kunnen soms niet zo maar lopen in de sneeuw. Soms moeten we andere dingen onder onze voeten doen. Ze zijn een beetje groot en plat."
"Het lijkt op die tennusdingen, tennusraketten, maar dat is het niet hoor. Neeeee, dat is het niet, maar het lijkt er op. Die bindt mijn moeder onder mijn voetjes."
Soms gebruikten ze een slee als vervoermiddel, maar dat was maar zelden. Verder vertelde de jongen dat het eten anders was, hij had het over 'dikkig eten' en zijn moeder kreeg de indruk dat het om een soort pappige brij ging. Op de vraag of hij nog wist hoe zijn moeder er uitzag, moest hij een beetje schamper lachen, alsof hij wou zeggen: "Doe niet zo stom, natuurlijk zie ik haar of natuurlijk weet ik dat nog". Zijn moeder vindt het opvallend dat zijn opmerkingen bijna altijd over het leven in een groep gingen. Y.K. sprak namelijk bijna altijd in de wij-vorm: "Wij gaan, wij gingen, toen deden we...".
We hebben voor dit geval contact opgenomen met de Canadese antropologe Antonia Mills, die vertelde dat de beschrijving van de herinneringen sterk deed denken aan een leven onder de Inuït, een volk dat ook nog wel als Eskimo’s wordt aangeduid.

Skeptici
Hoe skeptici tegenover dit soort gevallen staan heb ik hiervoor al aangeduid. Ze verklaren de gevallen weg door bizarre, onsamenhangende fantasieën van jonge kinderen die dan ook nog eens worden opgeblazen door hun omgeving tot coherente en zinvolle verklaringen over een reëel vorig leven. Naarmate deze skeptische hypothese onaannemelijker wordt in concrete gevallen binnen de harde kern, proberen ze die gevallen systematisch onderuit te halen door te stellen dat er bedrog in het spel moet zijn, of dat de overeenkomsten slechts spectaculair lijken, maar dat in feite helemaal niet zijn. Een beproefde methode daarbij is het ridiculiseren van onderzoekers zodat zij buiten spel worden gezet en zo min mogelijk invloed kunnen uitoefenen op het grote publiek. Ik ben zelf meermalen het mikpunt geweest van skeptische spot en weet bovendien hoe oneerlijk men in de kringen van Skepsis omgaat met het onderzoek van Ian Stevenson. Er is meer dan eens sprake geweest van ernstige vertekeningen van dit soort onderzoek, onder meer door de gerenommeerde skepticus Jan Willem Nienhuys. Het is dan ook niet verwonderlijk dat serieuze onderzoekers de respectloze aantijgingen van skeptici echt een keer zat zijn en zich vooral concentreren op het fenomeen zelf, dat wil zeggen dat ze de zogenoemde ‘discussie’ met skeptici voortaan uit de weg gaan. .

Bijna iedereen die zich echt verdiept heeft in het naturalistische onderzoek naar reïncarnatie is het eens met de stelling dat er sprake is van een wereldwijd patroon dat culturele verschillen overstijgt, zoals we dat kennen van natuurverschijnselen die overal optreden, ongeacht wat de mensen er precies over denken. Bovendien stellen we dat het natuurverschijnsel dat verantwoordelijk moet zijn voor de kinderen in deze gevallen niet terug te voeren valt op reeds bekende fysiologische of psychologische verschijnselen. De overeenkomsten tussen uitspraken, vaardigheden en moedervlekken enerzijds en kenmerken van een specifieke overledene anderzijds zijn in sommige gevallen zo groot, dat we niet kunnen volstaan met de theorie dat het hierbij om kinderlijke fantasieën die puur toevallig overeenkomen met historische feiten. Vooringenomen skeptici met een gesloten geest hebben geen andere keus, omdat ze alle factoren die niet in een materialistisch wereldbeeld passen bij voorbaat uitsluiten. Dan blijft er inderdaad alleen nog toeval over. Maar een ieder die de gesloten geesteshouding van de skeptici verwerpt vind de toevalshypothese onbevredigend, en erkent dat we bij dit soort gevallen een zogeheten anomalie op het spoor zijn, dat wil zeggen een verschijnsel dat strijdig is met het heersende materialistische paradigma. Een anomalie oftewel een zogeheten paranormaal fenomeen dat je alleen door middel van een parapsychologische hypothese kunt proberen te plaatsen.
Dit soort gevallen zijn inmiddels in grote getale verzameld, geanalyseerd en onderzocht door serieuze onderzoekers. Alleen al in Nederland zijn inmiddels tientallen gevallen zoveel mogelijk in kaart gebracht en het totale bestand op mondiaal niveau ligt momenteel waarschijnlijk rond de 3000 gevallen.
Ze kunnen zoals gezegd niet zomaar afgedaan worden als fantasieën die slechts door puur toeval sterk overeen kunnen komen met de historische werkelijkheid. Daarvoor zijn de overeenkomsten in menig geval te groot. Bovendien is er duidelijk sprake van een universeel verschijnsel dat overal ter wereld kan opduiken en ook niet gebonden is aan de levensovertuiging van de ouders. Er komen bijvoorbeeld ook zulke gevallen voor onder moslims, atheïsten en belijdende doorsnee-christenen die van tevoren niet in wedergeboorte geloofden.

Verklaring
De vraag is vervolgens hoe we dit soort gevallen het beste kunnen verklaren. Er zullen misschien af en toe wel kinderlijke fantasieën tussen zitten, maar die kunnen zoals gezegd niet verklaren dat er paranormale gevallen bestaan en dat de gevallen structureel op elkaar lijken. Een volgende hypothese die soms geopperd wordt is dat er geen sprake is van reïncarnatie maar van een vorm van bezetenheid. Dit verklaart echter niet waarom de kinderen gewoon bij bewustzijn blijven als ze zich hun vorig leven herinneren en zich zelf ook helemaal niet bezeten voelen. Er is dus geen sprake van een discontinuïteit met de normale waakpersoonlijkheid van deze kinderen. Ook deze hypothese blijft dus onbevredigend.
Weer een andere hypothese is dat deze kinderen door middel van een soort telepathie of helderziendheid gegevens oppikken over een overledene. Dit verklaart echter helemaal niet waarom ze zich in godsnaam jarenlang met die overledene identificeren of verlangen naar omstandigheden of mensen uit het vorige leven. Ook allerlei kenmerken zoals moedervlekken, aangeboren vaardigheden en psychologische klachten die samenhangen met de vroegere incarnatie kunnen niet door buitenzintuiglijke waarneming worden verklaard. Om deze redenen nemen de meeste serieuze parapsychologische onderzoekers op het gebied tegenwoordig wel aan dat er echte herinneringen aan vorige levens bestaan en dat dus ook reïncarnatie zelf een feit moet zijn. Het ligt vervolgens aan hun filosofische positie hoe die reïncarnatie opgevat wordt, met andere woorden of die wedergeboorte gezien wordt als een onpersoonlijk proces (zoals in het boeddhisme), als de reïncarnatie van een individuele vonk van God zoals in de Advaita-leer met eventueel wat echo’s van een vorige persoonlijkheid, of als een persoonlijke reïncarnatie zoals in de Dvaita-leer, in het spiritisme en binnen het theoretische kader van mijn stichting Athanasia.

Karma
Nog even een opmerking over karma. Dit oosterse concept van een wet van oorzaak en gevolg is voor velen aantrekkelijk en vormt een vast bestanddeel van de geschriften van theosofen, antroposofen en andere esoterische stromingen. Helaas blijkt het karma-concept veel moeilijker empirisch te onderzoeken dan de theorie van reïncarnatie. Het is allereerst moeilijk om vast te stellen wat precies als karma zou gelden en wat niet. Er komen wel verbanden voor tussen afzonderlijke levens, maar die kun je grotendeels opvatten als onderdeel van de continuïteit van het leven van de ziel zelf als het gevolg van keuzes in een periode tussen twee levens. Duidelijke straffen voor onbehoorlijk of crimineel gedrag in het eerste daaropvolgende leven zijn bijvoorbeeld tot nu toe niet overtuigend aangetoond. De onlangs overleden Indiase onderzoeker dr. Jamuna Prasad heeft wel een onderzoeksprogramma opgesteld om mogelijke karmische verbanden op het spoor te komen, maar dat is vooralsnog door niemand uitgevoerd. Er zijn wetenschappelijk gezien daarom vooralsnog veel minder aanwijzingen voor de realiteit van karma in traditionele zin dan voor de realiteit van wedergeboorte, maar daar kan in de toekomst misschien nog verandering in komen. Het is in ieder geval zeker denkbaar dat een groot deel van de verschillende doctrines over karma op den duur worden weerlegd door parapsychologisch onderzoek.
In feite is filosofisch gezien de mogelijkheid van persoonlijke evolutie belangrijker dan of er karma in traditionele zin bestaat. Als er in elk geval maar progressie is.

Bijna-doodervaringen
Nu wil ik het kort hebben over bijna-doodervaringen oftewel afgekort BDE’s. Dit zijn ervaringen van mensen die de dood dicht genaderd zijn en daarbij uit hun lichaam lijken te treden of contact lijken te maken met een spirituele werkelijkheid. Het zien van een tunnel met een licht aan het einde daarvan of een panoramisch overzicht van het eigen leven zijn inmiddels klassiek geworden sinds de eerste boeken over dit onderwerp van o.a. dr. Raymond Moody. In Nederland bestaat een stichting die volledig gewijd is aan het fenomeen van de bijna-doodervaring, Stichting Merkawah genaamd, waarmee mijn 'eigen' stichting Athanasia al jaren nauw samenwerkt.
Eén van de bekendste namen op dit gebied is tegenwoordig die van de Nederlandse cardioloog dr. Pim van Lommel van het Rijnstate Ziekenhuis te Arnhem die een zogeheten prospectief onderzoek naar BDE's uitvoerde dat onder veel belangstelling gepubliceerd werd in het gezaghebbende medische tijdschrift The Lancet. Dat wil zeggen dat hij en zijn team mensen benaderde die een hartstilstand hadden gehad om te kijken of zij een bijna-doodervaring hadden gehad. Uit zijn onderzoek en dat van anderen zoals Michael B. Sabom, Peter Fenwick, Sam Parnia, Bruce Greyson en ook weer Ian Stevenson, blijkt dat bijna-doodervaringen niet wegverklaard kunnen worden als een of ander rare reactie van de hersenen op levensgevaar of iets dergelijks. Mensen blijken namelijk bewuste ervaringen te hebben terwijl hun hersenen functioneel gezien helemaal stilliggen en een zogeheten vlak EEG vertonen. Dit gegeven gaat regelrecht in tegen het materialistische paradigma, dat stelt dat mensen alleen bij bewustzijn kunnen zijn als hun hersenen en dat met name hun cortex genoeg neurologische activiteit vertonen. Deze bevindingen zijn om die reden nog steeds erg omstreden en er is steeds weer sprake van pogingen om ze te weerleggen. Zo is dr. Kevin Nelson bezig met het toetsen van een model dat BDE’s zou wegverklaren als een bijzonder soort dromen, doordat het bewustzijn dat optreedt tijdens de REM-slaap onder levensgevaar zou overkomen als een reële ervaring. Materialisten verdonkeremanen echter twee belangrijke aspecten van bijna-doodervaringen Allereerst natuurlijk het feit dat mensen een helder bewustzijn kunnen beleven terwijl hun brein stilligt. Dit wordt domweg genegeerd of zelfs ontkend, omdat het ten enenmale onverenigbaar is met het heersende paradigma.
Maar daarnaast ook nog het gegeven dat mensen tijdens hun klinische dood waarnemingen kunnen krijgen van de fysieke werkelijkheid die later juist blijken te zijn. Het gaat om de perceptie van details die niet triviaal zijn en die niet zomaar afgeleid kunnen worden uit iemands voorkennis.

Een paar voorbeelden:

– De Amerikaanse chauffeur van een bestelauto Al Sullivan nam tijdens zijn BDE waar hoe een Japanse chirurg, dr. Takata, met zijn armen leek te klapperen als een vogel. Dit bleek een vaste gewoonte te zijn van de chirurg die op die manier zijn handen steriel wilde houden. Takata heeft via e-mail indirect tegenover mij bevestigd dat dit verhaal werkelijk op feiten berust. Aanvankelijk had Takata de uitspraken over zijn merkwaardige gewoonte trouwens opgevat als kritiek, en hij had tegen Sullivan gezegd: “Nou, je bent er nog, je leeft nog, dus dan moet ik toch wel iets goed doen”.

– Een Nederlandse patiënt uit het onderzoek van Van Lommel nam tijdens zijn hartstilstand waar hoe een verpleger zijn gebit in een wagentje stopte. Meer dan een week later herkende de bijgekomen patiënt de verpleegkundige en zei dat deze wist waar zijn gebit zich bevond. Hij kon vertellen dat de verpleegkundige in het ziekenhuis was toen hij binnen werd gebracht en dat de verpleger zijn gebit uit zijn mond haalde en in een la legde van een wagentje met allemaal flessen erop. De verpleegkundige was vooral verbaasd omdat dit was gebeurd terwijl de man in een diepe coma verkeerde. De patiënt bleek zichzelf van bovenaf te hebben waargenomen en gezien te hebben hoe verpleegkundigen en artsen bezig waren om hem te reanimeren. Hij was ook nog in staat om de kleine kamer te beschrijven waarin hij gereanimeerd was.

Dit soort gevallen laat zien dat bijna-doodervaringen te maken hebben met het overleven van een persoonlijk bewustzijn dat ook als de hersenen zijn uitgevallen de beschikking houdt over zijn vermogens van waarneming, herinnering en denken. Het lijkt geoorloofd om dit gegeven door te trekken naar een situatie waarin het brein definitief uitvalt, dat wil zeggen vanaf het moment dat de dood onomkeerbaar intreedt. De bijna-doodervaringen hebben zelf weliswaar strikt beschouwd alleen direct betrekking op een toestand waarin men fysiek nog niet helemaal dood is, maar ik zie geen goede reden om de gegevens rond BDE's niet te willen extrapoleren naar een toestand na de dood, omdat in beide gevallen de hersenactiviteit stil wordt gelegd.

Andere bronnen
Naast reïncarnatieherinneringen van met name jonge kinderen en paranormale bijna-doodervaringen, zijn er nog enkele andere bronnen van empirische informatie over een leven na de dood, met name zogeheten After-Death Communications oftewel ADC's, dat wil zeggen spontane communicatie met overledenen, maar ook sterfbedvisioenen, geestverschijningen in verband met een bepaald woonhuis of ‘spookkasteel’, en doelbewuste spiritistische pogingen tot contact. Het voert veel te ver om die vanavond allemaal te behandelen, maar u mag van mij aannemen dat er ook op deze gebieden steeds tenminste enig bewijsmateriaal bestaat dat aansluit bij wat we kunnen leren uit herinneringen aan vorige levens bij jonge kinderen en bijna-doodervaringen. De verschijnselen lijken met andere woorden convergent te zijn en in één richting te wijzen.
Een voorbeeld van een vermoedelijk contact met een overledene komt uit mijn eigen onderzoeksbevindingen. Het betreft mijn assistente Anny Dirven en haar inmiddels overleden man Wim Stevens. Wim kreeg op 13 augustus 2002 een hartinfarct waarvoor hij twee keer gedotterd werd, gevolgd door een openhartoperatie. Hij ontsnapte op het nippertje aan de dood Nadat Wim weer terug naar huis mocht, had hij op 4 oktober 2002 een merkwaardige droom. Hij kreeg wazige beelden te zien van een jong meisje, van wie hij het gezicht niet goed kon waarnemen en dat hij daarom ook niet herkende. Ze vertelde hem dat ze hem al eerder had willen helpen, maar dat hij toen nog te ziek was. De droom leek hem te vertellen dat er een overleden meisje bestond dat zich geestelijk over hem had ontfermd.
Wim werd rond kwart voor 4 ’s ochtends bezweet wakker, en hij voelde hij zich, in tegenstelling tot voorgaande dagen, heel fijn. Hij kon elke lichamelijke houding aannemen zonder ergens last van te krijgen, terwijl hij de dagen ervoor 's morgens telkens pijn had bij het ontwaken en zijn lichaam verkrampt was. Vandaar dat hij die bewuste ochtend nog even "Dank je wel!" zei tegen het meisje uit de droom.
Wim voelde zich erg ontroerd door de droom en deelde hem dan ook direct met Anny Dirven die hem op haar weer beurt aan mij vertelde. Ik verzocht haar om haar man te vragen waar hij aan moest denken naar aanleiding van het thema van zijn droom. Kende hij soms een jong meisje dat kort of anders wat langer geleden gestorven was?
Terwijl Anny deze vraag tot zich nam, kreeg ze onaangekondigd de naam We(e)gels 'door'. Ze had al eens eerder paranormale indrukken gehad, zodat ze er ook dit keer wel enige waarde aan hechtte. Ze liep naar Wim en vroeg hem of deze naam hem misschien iets zei. Haar man was verbaasd, en zei: "Hoe kom je daaraan? Dat heb ik jou nooit verteld. Dat waren vroeger in mijn jeugd onze buren en ze woonden toen in Budel Dorplein. En daar kwam ik veel. Daar hadden ze een meisje dat Mia heette. Ze is met 10 of 11 jaar overleden. Ik kan dat nog zo voor mijn geest halen. Ze kreeg vaak de stuipen en was heel dik van het vocht dat haar lichaam vasthield. Ze zag eruit alsof ze helemaal was opgeblazen en is op een gegeven moment gestikt. Op het laatst van haar jonge leven lag ze op bed en ze kwam er niet meer uit. Ik speelde spelletjes met haar, zoals kaarten, raadseltjes en mens-erger-je-niet, enz."
Anny stelde enkele weken later via via vast dat het meisje dat Wim in zijn jeugd vaak gezelschap had gehouden inderdaad Mia Weegels heette. Het meisje was geboren op 26 september 1933 en aan haar ziekte overleden in augustus 1942, d.w.z. op negenjarige leeftijd, toen Wim zelf 11 jaar oud was. Zowel Anny Dirven als Wim Stevens zelf zijn er van overtuigd dat ze nooit met elkaar over dit meisje hadden gesproken voordat hij deze droom kreeg.
Dit soort ervaringen geeft aan dat er klaarblijkelijk ook na de dood nog sprake kan zijn van persoonlijke banden en communicatie met overledenen.

Parapsychologisch onderzoek en esoterische leringen
Tot slot wil ik zoals aangekondigd nog even stilstaan bij overeenkomsten en verschillen tussen dit type parapsychologisch onderzoek en esoterische leringen.
De grootste overeenkomst wordt volgens mij gevormd door de gemeenschappelijke interesse in dit soort spirituele onderwerpen die verband houden met een leven na de dood. Die interesse is waarschijnlijk volkomen oprecht en ongeveinsd, zowel bij parapsychologen op dit gebied als bij mensen die zich verbonden voelen bij een esoterische stroming. Het gaat niet om motieven als sensatiezucht, een verlangen naar aandacht of beroemdheid, of geldelijk gewin.
Een andere overeenkomst is dat zowel parapsychologen als esoterici de realiteit van fenomenen als een leven na de dood en reïncarnatie zeer serieus nemen. Ze staan wat dat betreft allebei tegenover de skeptici zoals de Nederlanders Nienhuys en Nanninga. Nu dan de verschillen. Een belangrijk verschil zit hem in de methode. Parapsychologen zijn uit op empirisch bewijsmateriaal waaraan zij hun hypothesen kunnen toetsen. Dat empirische bewijsmateriaal hoeft niet per se verzameld te worden door middel van strikt gecontroleerde experimenten, maar kan ook betrekking hebben op spontane ervaringen die mensen in een natuurlijke setting kunnen opdoen en zich niet of alleen moeilijk lenen voor een experimentele setting in een laboratorium.
Esoterici kunnen een beperktere opvatting huldigen van de fenomenen die men wetenschappelijk kan onderzoeken. Ze vertonen soms wetenschapsfilosofische inzichten die doen denken aan de bloeitijd van het positivisme. Het komt er dan meestal op neer dat ze wetenschappelijk onderzoek gelijkstellen aan gecontroleerd, natuurwetenschappelijk experimenteel onderzoek en geestes- en sociale wetenschappen om die reden als onwetenschappelijk bestempelen. Parapsychologische onderzoeksvelden rond reïncarnatie, bijna-doodervaringen of communicatie met overledenen belanden zo al gauw in de vergaarbak van de zogeheten pseudowetenschappen. Het komt zo zelfs voor dat mensen die zelf een esoterische achtergrond hebben toenadering zoeken tot skeptici doordat ze een vergelijkbare opvatting over wetenschap hebben.
Mede doordat sommige spirituele onderwerpen zich niet wetenschappelijk zouden laten onderzoeken nemen bepaalde esoterici hun toevlucht tot andere bronnen van kennis, zoals de openbaring van Meesters uit de Himalaya of de inzichten van helderzienden en mensen die bewust uit hun lichaam zouden kunnen treden. Parapsychologen sluiten niet bijvoorbaat uit dat sommige van die bronnen bij tijd en wijlen bruikbare kennis opleveren, maar ze leggen steeds het accent op de empirische gegevens. Esoterische theorieën zijn zo voor de meeste parapsychologen hypotheses als alle andere, niet meer en minder. Ze moeten worden getoetst aan de werkelijkheid en kunnen niet zomaar voor waar worden aangenomen.
Dit betekent overigens niet dat parapsychologie en esoterie per definitie tegenover elkaar moeten komen te staan. Het is zeker op persoonlijk vlak goed mogelijk om fatsoenlijk en zelfs vriendschappelijk met elkaar om te gaan en elkaar te inspireren. Zolang men de verscheidenheid aan opvattingen en benaderingen accepteert, kunnen beide paden dus best iets aan elkaar hebben.
Hoe dan ook is er tegenwoordig veel meer serieus bewijsmateriaal voor een leven na de dood en reïncarnatie dan ooit tevoren. Het ziet er naar uit dat dit bewijsmateriaal de komende decennia alleen maar zal toenemen, zodat we werkelijk een revolutie mogen verwachten in ons mensbeeld en wereldbeeld en daarom ook in ons zelfbeeld. Dat is voor iedereen een heuglijk feit, ongeacht de precieze ideeën die men hierover heeft. Het materialisme, de traditionele tegenstander van zowel veel parapsychologen als van veel esoterici, heeft volgens mij werkelijk zijn langste tijd gehad en het lijkt onvermijdelijk dat het massaal vervangen wordt door diverse spirituele levensbeschouwingen. Dat mag ook wel, als je bedenkt dat zowel de parapsychologie als esoterische bewegingen zoals de theosofie al zo’n 100 jaar strijden tegen het heersende paradigma.

Tot zover mijn lezing. Rest mij alleen nog te zeggen dat Stichting Athanasia altijd op zoek is naar nieuwe gevallen op de behandelde gebieden. Als u daar een bijdrage toe denkt te kunnen leveren, houden wij ons dus aanbevolen. U heeft na de pauze de gelegenheid tot het stellen van vragen.

Dank u voor uw aandacht!

Reacties: titusrivas@hotmail.com

Deze lezing werd op 19 mei 2006 gegeven voor de Theosofische Vereniging - Loge Utrecht.



Assistentie bij voorbereiding: Anny Dirven
Assistentie en fotografie tijdens lezing: Ingrid Jansen
Interspecifieke ondersteuning: Takkie

Contact: titusrivas@hotmail.com